Een gedegen samenvatting van taalonderzoeker Steven Delarue, UGent.
Studieavond ‘Spelling, hoe speel je dat?’: naar een vernieuw(en)d spellingonderwijs?.
26 zondag apr 2015
Posted spelling, taalonderwijs
inEen gedegen samenvatting van taalonderzoeker Steven Delarue, UGent.
Studieavond ‘Spelling, hoe speel je dat?’: naar een vernieuw(en)d spellingonderwijs?.
24 vrijdag apr 2015
Wetenschap versus popularisering
In het recentste nummer van het taaltijdschrift Over Taal stond een behoorlijk kritisch stuk van hoofdredacteur Filip Devos. Hij hekelt het gebrek aan concrete ondersteuning voor wetenschapspopularisering, toch een van de drie hoofdopdrachten van universiteiten en hogescholen (voor wie zich nu afvraagt welke de andere twee ook weer zijn: dat zijn uiteraard onderwijs en onderzoek). Toch blijft diezelfde overheid net hameren op die popularisering, het toegankelijk maken van onderzoeksresultaten voor het brede publiek. Taalonderzoeker Steven Delarue sluit zich hierbij aan: enerzijds wordt de onderzoeker vooral (bijna uitsluitend) beoordeeld op zijn wetenschappelijke output in vaktijdschriften, die op hun beurt volgens ‘belangrijkheid’ zijn gerangschikt. Ik val u hier niet lastig met de precieze onderverdeling, maar kort samengevat zit het zo: hoe internationaler (en dus Engelstalig) en gerenommeerder (specialistischer), hoe beter. Tijdschriften en publicaties die voor het brede publiek bedoeld zijn, maken zo geen schijn van kans op een hoge waardering. Vergelijk een tijdschrift als Nature met bijvoorbeeld Eos, en dan weet u ongeveer waar het over gaat. Het probleem is dus dat ook als wetenschappers zelf hun onderzoek heel graag met de buitenwereld willen delen, ze daarvoor binnen hun onderzoeksopdracht niet worden beloond. En als een onderzoeker al bedolven is onder het werk en/of het minder belangrijk vindt het eigen werk bekend te maken bij een lekenpubliek, wel, dan gebeurt het gewoon niet.
Niet nieuw
Nu is dit verhaal niet nieuw. Tijdens mijn carrière als wetenschappelijk medewerker aan de KU Leuven speelde dit bij elke projectaanvraag opnieuw. Ik werkte wel bij een a-typisch project: ik maakte (afleveringen van) wetenschappelijke dialectwoordenboeken. Te beschrijvend om ‘wetenschappelijk’ genoeg te zijn en om in aanmerking te komen voor een doctoraatsonderzoek, te academisch om gesubsidieerd te worden door een overheid. Ik heb acht jaar lang gewerkt dankzij allerlei subsidiepotten: Vlaamse overheid, provinciale overheden, FWO-Vlaanderen (Fonds Wetenschappelijk Onderzoek). Telkens met de belofte dat het ‘bijna klaar’ was en telkens opnieuw vertrekkend van een salaris voor een beginner. Na acht jaar was ik bijgevolg deeltijds in dienst. En wij (mijn collega’s en ik) deden veel meer dan puur gegevens verzamelen, dialectwoorden interpreteren en lemma’s schrijven. Wij beantwoordden brieven van mensen die uitleg vroegen over namen, begeleidden mensen die een lokaal dialectwoordenboek wilden schrijven, vergaderden met bestuursleden van dialectverenigingen, organiseerden infoavonden overdialecten, gaven lezingen over alle mogelijke onderwerpen die met naamkunde of dialecten te maken hadden, namen deel aan elk wetenschapsfeest en elke wetenschapsweek, stuurden drie-vier keer per jaar een ‘medewerkerscontact’ naar alle vrijwilligers die voor ons dialectenquêtes invulden, gaven al eens een radio- of tv-interview. Kortom: we valoriseerden ons te pletter. Want zo heette wetenschapspopularisering toen: ‘maatschappelijke valorisatie’. Heel belangrijk, vooral als de geldschieters overheden waren. Maar tegelijk moest het woordenboek natuurlijk wel gemaakt worden, wetenschappelijk onderbouwd zoals het hoort. En wij deden dat. Resultaat: de subsidie stopte kort voor de woordenboeken echt klaar waren. Het ging net niet snel genoeg. En we waren niet wetenschappelijk genoeg of net niet populariserend genoeg. Tien jaar geleden stopte ik als woordenboekredacteur, acht jaar geleden ging het redactielicht in de KU Leuven helemaal uit. Het laatste zusterproject, het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten, heeft met heel veel moeite nog een subsidie van de Taalunie te pakken gekregen om het WVD ten minste digitaal af te werken. Ook weer met een flinke populariseringsbelofte (die ze overigens ook waarmaken: www.dialectloket.be). Einde project: december 2015. Wat daarna? Eén groot vraagteken.
Het probleem is dus zeker niet nieuw. Ik heb wel de indruk dat de tegenstelling academisch – populariserend in de praktijk alleen maar gegroeid is. Vijftien jaar geleden was die publicatiedruk bij de taalkunde immers lang niet zo hoog, en gold een artikeltje in een heemkundig tijdschriftje even goed als publicatie. En toch wil ik enkele kanttekeningen maken.
Intussen in Nederland
Sinds enkele jaren volg ik op de voet weer wat er zoal reilt en zeilt in de wereld van de taalvariatie, zowel in Nederland als in Vlaanderen. En ik ben jaloers op de Nederlanders. Want hoewel daar het probleem van gebrek aan overheidssteun en toch eis naar popularisering even groot (en misschien zelfs groter?) is, is er veel meer contact tussen de wetenschappelijke wereld en het brede publiek. Onze Taal is het grootste taaltijdschrift in ons taalgebied (duizenden abonnees), er is het wekelijkse radioprogramma de Taalstaat, er is de LOT-populariseringsprijs, enz. Wetenschappers als Marc Van Oostendorp, Jan Stroop, Leonie Cornips en Frits Van Oostrom publiceren regelmatig columns in dagbladen en tijdschriften en zijn bekend bij brede publiek. Tot in Vlaanderen toe.
Vlaanderen versus Nederland
Hoe doen die academici dat? Hoe komt het dat hun verhaal het grote publiek wel bereikt? Ik denk dat hier een aantal factoren een rol spelen. Ten eerste is taal in Nederland iets vanzelfsprekends, een even ‘beladen’ onderwerp als het milieu of het verkeer. En daarom is er ook meer oog voor allerlei aspecten van taal: taalspelletjes, nieuwe woorden, herkomst van woorden, groepstalen. Als je het in Vlaanderen over taal hebt, is het bijna altijd over normen: tussentaal, standaardtaal, spelling en hoe-slecht-het-in-het-onderwijs-gaat-met-taal. Dat schept een heel ander beeld van taal. Taal is moeilijk, streng en je kan maar beter zorgen dat het goed is. Ten tweede is er in Vlaanderen helemaal geen traditie in wetenschappers die zelf de stap buiten de universiteit naar het grote publiek zetten. Tuurlijk, ze laten zich interviewen over hun vakgebied, en ze werken graag mee aan krantenartikels of radio- en tv-programma’s als hen dat gevraagd worden. Maar ze nemen zelden zelf het initiatief om met hun kennis en hun onderzoek naar buiten te komen. En als ze het doen, zijn ze niet altijd in staat om hun boodschap te verpakken in een taal die dat brede publiek begrijpt. Academisch schrijven is immers helemaal iets anders dan populariserend schrijven en vertellen. En zo kom ik tot mijn ten derde. In Nederland heb je tussen de academische wereld en het brede publiek een soort tussenlaag. De redactie van het tijdschrift als Onze Taal bestaat immers niet uit academici, maar uit ‘gewone’ taalkundigen. Behalve copywriters en vertalers zijn er ook tekst- en taalbureaus die informatie geven over taal, taalevenementen organiseren (bijvoorbeeld het Drongofestival), schrijfworkshops geven. Je hebt mensen als Wim Daniëls, Paulien Cornelisse en Gaston Dorren, die van taal een leuke show en een boeiend verhaal maken. En er is een wisselwerking tussen de academische wereld, de tussenlaag en het brede publiek. Ze kennen elkaar, werken samen en spelen op elkaar in. Zo’n tussenlaag is er amper in Vlaanderen. Ondernemers, freelancers die de brug slaan tussen de academische wereld en het grote publiek. En die van taal een waardevol product maken.
Oh, ironie …
De ironie in Vlaanderen is dat net omdat wetenschappers populariserend werk doen (of proberen te doen) er geen nood lijkt aan die tussenlaag. Aan mensen en bedrijfjes die tegen vergoeding voor een groot publiek publiceren over taalonderzoek, of lezingen houden of evenementen organiseren. Waarom zou je er immers voor betalen als de academici het gratis doen? Het hoort nu eenmaal bij hun taak. Tot het project is afgelopen, het onderzoek is uitgevoerd, de subsidie stopt, en er geen academici meer zijn om die gratis diensten te leveren. Academici zijn geen vrijwilligers en zelden ondernemers. Als hun onderzoek is afgelopen en zij niet meer aan de universiteit verbonden zijn, stopt hun dienstverlening meestal ook. Ik heb nog nooit een taalkundige spin-off zien ontstaan. Zo dreigen er heel wat contacten en zelfs kennis verloren te gaan. En dat is jammer.
Wat nu?
Wij hoeven Nederland niet te kopiëren. Dat kan ook niet, het Vlaamse publiek is nu eenmaal het Nederlandse niet. Maar het zou goed zijn als academici iets meer ondernemerszin zouden tonen. Als ze wat meer zelf naar buiten zouden komen, meer samenwerking zouden zoeken met gelijkgestemden buiten de academische wereld. En vooral: als de subsidies niet komen, zelf andere manieren zoeken om aan de gang te blijven. Subsidies zijn een belangrijke bron van inkomsten, maar niet de enige. Met een beetje creativiteit moeten we toch in staat zijn een eigen tussenlaag te vormen, die de taalverhalen vertelt op maat van het Vlaamse publiek. Met een iets andere stijl, maar zeker even boeiend. Het zal niet makkelijk zijn. Maar deze freelancer is er alleszins klaar voor.
14 dinsdag apr 2015
Posted taalnormen
inTags
‘Taaltelefoon krijgt steeds minder vragen‘, kopte deredactie.be enkele dagen geleden. Hoewel dat cijfermatig wel degelijk klopt, kan hier toch een verkeerde indruk ontstaan: is de Taaltelefoon dan steeds minder bekend, of zijn mensen misschien minder begaan met taal? En als je die redenering helemaal doortrekt: is die Taaltelefoon dan nog wel nodig? Daarom lijkt me een beetje duiding geen overbodige luxe.
Om te beginnen: de Taaltelefoon krijgt nog steeds telefoon. Minder dan in zijn beginperiode, maar het gebeurt nog steeds elke dag. En dat gegeven op zich is al opvallend in tijden van google en mail. Het bewijst dat er nog steeds mensen zijn die bereid zijn te bellen met een taalvraag. Niet zo evident, want eigenlijk maak je zo een ‘zwakte’ (je weet iets niet in verband met taal) bekend, zonder vooraf te weten wie je aan de lijn zult krijgen en hoe die zal reageren. Dat die schroom vaak aanwezig is, merkte ik aan voorzichtige inleidingen als ‘ik heb een klein taalvraagje, kan ik dat stellen?’ of ‘het is misschien wel een domme vraag’, of een verantwoording als ‘we hadden een discussie en nu wilde ik toch graag weten…’. Er komen wel meer vragen via e-mail binnen, maar de telefoon blijft toch vrij populair.
Dat er meer via mail wordt gevraagd dan via de telefoon verklaart wel iets, maar niet dat het aantal vragen in zijn geheel afneemt. Dus toch minder interesse in taal? Niet noodzakelijk. Want hoe ga je tegenwoordig te werk als je iets wil weten? Je googelt. Je zoekt op internet. En als je je antwoord vindt, dan ben je tevreden en ga je niet nog eens iemand bellen of mailen. En dat is net de belangrijkste reden voor de afname van die taalvragen.
Sinds 2006 staat de Woordenlijst van de Nederlandse taal, beter bekend als het Groene Boekje, immers online. Toen die site bekender werd, nam het aantal vragen in verband met spelling spectaculair af. Waar men in de beginjaren nog geregeld belde om te weten of je ‘product’ met een c of met een k schrijft, gebeurt dat nu niet meer. Het is niet meer nodig. Daar heb je immers de online Woordenlijst voor. Alleen spellingkwesties die je niet even snel op woordenlijst.org kunt opzoeken, komen nog bij de Taaltelefoon terecht.
De taaladvieswebsite van de Taalunie, taaladvies.net, is de tweede belangrijke site die vragen beantwoordt zonder dat je ze expliciet aan iemand moet stellen. De site bestaat sinds 2003, en wint nog steeds aan bekendheid. Aangezien ze ook voortdurend wordt bijgewerkt en aangevuld, vinden ook steeds meer mensen hier een antwoord op hun taalvraag. Maar een site schrijft zichzelf niet. Degene die deze adviezen onderzoekt en schrijft, werkt in Brussel, en overlegt tijdens het schrijven regelmatig met haar collega’s. En dat zijn de mensen van de Taaltelefoon.
Tenslotte is er de website van de Taaltelefoon zelf. Sinds 2011 bevat die een alfabetische lijst met veelgestelde vragen. Als je je dus afvraagt of je ‘erop’ aaneen moet schrijven of los, hoef je niet te weten dat dat een voornaamwoordelijk bijwoord is. Onder de ‘E’ vind je het immers zo. De adviezen op taaltelefoon.be zijn grotendeels gebaseerd op taaladvies.net en ze komen er ook mee overeen, maar ze zijn volgens een ander principe opgesteld. Waar taaladvies.net uitgebreide achtergrondinformatie geeft en onder een bepaald advies ook andere, gelijkaardige kwesties behandelt, werkt taaltelefoon.be volgens het principe 1 vraag – 1 antwoord. Wie dus snel een antwoord wil weten op een specifieke vraag om verder te kunnen, vindt daar meestal snel wat hij zoekt. Ook deze site komt er niet vanzelf. Ze wordt voortdurend aangevuld door de mensen van de Taaltelefoon zelf. De site heeft eind vorig jaar nog een facelift gekregen, waardoor de adviezen nog gemakkelijker via google te vinden zijn. En opnieuw: hoe sneller mensen hun vraag via google beantwoord krijgen, hoe minder vragen ze zelf stellen via mail of telefoon. De bezoekersaantallen voor de site zijn hoog, en zitten nog steeds in stijgende lijn. Pittig detail: de nieuwe site bevat ook een contactformulier, dat onmiddellijk in de mailbox van de Taaltelefoon terecht komt. Dat was voordien niet het geval. De mails die de Taaltelefoon toen beantwoordde, kwamen uitsluitend van taaladvies.net. Sinds het contactformulier er is, wordt de Taaltelefoon opvallend vaak via die weg gecontacteerd.
In het overzicht van de cijfers die deredactie.be geeft, staat vooral informatie over het aantal mensen dat zelf contact opneemt met de Taaltelefoon. En dat wekt inderdaad de indruk dat er minder vragen zijn. Als je de bezoekerscijfers van de drie bovenstaande website meerekent, zie je net het omgekeerde beeld. Elk van deze sites wordt miljoenen keren bezocht per jaar, en de cijfers zitten in stijgende lijn. Er zijn dus zeker niet minder vragen. Ze worden alleen op een andere manier beantwoord.