Hoewel ik me had voorgenomen deze reeks chronologisch op te vatten, zie ik me genoodzaakt de chronologie hier al – gedeeltelijk – te doorbreken. Ik verklaar me nader.
Ik ben om twee redenen met de Willems-enquête begonnen. De eerste was inderdaad omdat het de oudste dialectenquête is die het hele Nederlandse taalgebied omvat. Dat maakte wel dat ik voorbijging aan de echte oudste enquête die in het Nederlandse taalgebied werd afgenomen, namelijk degene die Kern via het Aardrijkskundig Genootschap in noordelijk Nederland verspreidde in 1879. De tweede was een praktische: over Willems is online heel wat informatie te vinden, in de eerste plaats in de inleiding van de online versie. Op het moment dat ik over Willems schreef, vond ik niet zoveel info over de enquête van het Aardrijkskundig Genootschap, en daarom heb ik er toen geen stuk aan gewijd.
Het zat me wel een beetje dwars. Ik wilde een reeks schrijven over de bestaande materiaalverzamelingen, net om ze wat digitale bekendheid te geven. Dan kon ik het toch niet maken om net om die reden de oudste dialectenquête links te laten liggen. En dus dook ik eerst de online bibliotheekcatalogus in, en daarna de bibliotheek zelf. In 1979 is er namelijk een bundel bijdragen verschenen naar aanleiding van honderd jaar dialectvragenlijsten: ‘Taalverandering in Nederlandse dialekten’, onder redactie van Marinel Gerritsen. Men heeft toen de enquête-Kern opnieuw verspreid, en de resultaten daarvan gelegd naast het materiaal dat de oorspronkelijke enquête opleverde. In het boek staan ook twee bijdragen die over de enquête-Kern zelf gaan. En daarin maakte ik kennis met de tijdsgeest, waarin de behoefte aan het verzamelen van dialectgegevens is ontstaan. De moeite waard dus om Kern, het Aardrijkskundig Genootschap en de allereerste enquête in het Nederlandse taalgebied in de digitale kijker te zetten.
In mijn inleidend stukje vermeldde ik al dat de taalwetenschap in de loop van de negentiende eeuw ontstond. Oorspronkelijk lag de focus vooral op historische taalkunde, omdat men ervan uitging dat de moderne talen in verval waren, en voor de ‘zuivere’ taal in het verleden moest zoeken. Via taalvergelijking ging men dan op zoek naar wat elke taal uniek maakte. De onderlinge verschillen, dus. Grimm heeft toen zijn Germaanse klankverschuiving geformuleerd, en de Indo-Germaanse stamboom werd getekend. Men was ook in de eerste plaats geïnteresseerd in schrijftaal. Spreektaal was immers te vluchtig, er was nog geen mogelijkheid om die te bewaren.
Tussen 1870 en 1880 veranderde de invalshoek drastisch. In deze periode werd de fonograaf uitgevonden, en kregen taalwetenschappers zo een instrument in handen om klanken en spreektaal te bestuderen en te vergelijken. Hierdoor werden de regionale spreektalen, die per definitie niet geschreven waren, plots heel interessante onderzoeksobjecten. Tegelijkertijd kwamen de neogrammatici met hun ideeën dat klankwetten absoluut werkten, zonder uitzonderingen. Dat betekende dat als je door had hoe een bepaalde klankwet in een bepaald woord werkte, dat per definitie ook zo zou zijn in alle andere woorden van hetzelfde type. Zij gingen er ook van uit dat het effect van al die klankwetten te vinden was in de dialecten, en dat je dus door een beperkte lijst woorden om te laten zetten in een groot aantal dialecten je vanzelf alle klankwetten in kaart zou kunnen brengen. De grenzen van deze klankwetten zouden volgens het heersende idee samenvallen met de grenzen van de Germaanse stamgebieden. Een dialectgrens stond dus gelijk met een grens tussen twee volkeren. ‘De taal is gansch het volk’ stamt uit deze periode, en daarom werd in heel Europa gestart met het verzamelen van dialectmateriaal, met de intentie op basis daarvan taal- en klankatlassen samen te stellen.
Henri Kern was een ‘indoloog’, een specialist in de Indo-Germaanse talen. Hij heeft onder meer een leerstoel Sanskriet bekleed in Leiden. Maar hij was ook al heel vroeg geïntrigeerd door taalverschillen en klanknuances, zowel van vreemde talen als van dialecten. Vanaf 1870 begon hij via artikels en lezingen te pleiten voor het samenstellen van woordenlijsten en spraakkunsten van alle ‘Nederlandse, Frankische en Saksische tongvallen’. Hij merkt op dat er haast bij is, omdat de eigenaardigheden van de dialecten beginnen te verdwijnen. En uiteindelijk vond hij het Aardrijkskundig Genootschap, een pas opgerichte instelling (1873) die wel oor had naar een ernstig wetenschappelijk project, bereid een enquête te verspreiden. Kern vond het een voordeel dat hij via deze weg ook mensen zou bereiken die zelf geen taalkundigen waren, wat moeilijker zou zijn geweest mocht de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde het project hebben aangepakt. Het nadeel was echter wel dat de enquête enkel in noordelijk Nederland, en dus niet bezuiden de rijksgrens werd verspreid. Toch klinkt het nu vreemd, want wat heeft aardrijkskunde te maken met taalkunde? In die tijd echter was geografie een jonge wetenschap, die nog niet zo duidelijk was afgegrensd. Alles wat met geografische verspreiding te maken had viel eronder, en dus ook taal- en volkenkunde. Kern zelf geloofde ook dat men aan de hand van de taalkaarten etnologische en historische conclusies zou kunnen trekken. Hij geloofde in absolute dialectgrenzen, die op hun beurt samenvallen met volkskundige gebruiken en zeden. Op 1 juli 1879 werd de enquête verspreid. Interessant detail: in de begeleidende brief wordt aangeraden de lijst voor te leggen aan de hoofdonderwijzers van de verschillende gemeentescholen ‘zij toch hooren de zuivere spreektaal, d’oudere van dagen verhollandschen te veel’ (volgens een advocaat uit Sneek in augustus 1879).
Wat leverde deze enquête nu als resultaat op? Eigenlijk vrij weinig. Het duurde tot 1891 eer een medewerker van Kern, Bouman, een eerste resultaat publiceerde. Dat bestond uit één kaart, die zelf niet eens gepubliceerd werd, en de conclusie was dat er meer gegevens nodig waren om de grenzen met juistheid te bepalen. Die suggestie werd door het bestuur van het Genootschap opgenomen en men vroeg taalgeleerde Jan Te Winkel om na te gaan wat er met het bewerkte materiaal gedaan kon worden.
Nu was Te Winkel geen dialectoloog. Hij geloofde ook rotsvast in de absolute klankwetten zonder uitzonderingen, maar hield zich niet bezig met de vraag of het ook volkskundige grenzen waren. Hij ging er wel van uit dat met voldoende gegevens het mogelijk moest zijn duidelijke klankgrenzen te tekenen. Waar Kern nog het idee had dat hij met zijn gegevens 1 kaart zou kunnen tekenen met de dialectgrenzen van het Nederlands besefte Te Winkel dat dat niet zou volstaan. Hij wilde vertrekken van een kaart per klank, om daaruit eventueel een algemene kaart af te leiden. Daarvoor waren er meer gegeven nodig, en in 1895 werd de tweede enquête van het Aardrijkskundig Genootschap verspreid.
Hoewel Te Winkel uiteindelijk maar twee van zijn geplande veertien dialectkaarten heeft kunnen publiceren, kan dit pionierswerk moeilijk onderschat worden, ondanks de onvermijdelijke fouten die aan dit soort werk eigen zijn. Kern en Te Winkel hadden geen voorbeelden, zeker niet binnen het eigen taalgebieden. Er waren uiteraard ook nog geen resultaten van wetenschappelijk onderzoek in dialectologie, dus de opstellers van de vragenlijsten vertrokken van veronderstellingen, bijvoorbeeld dat klankwetten absoluut waren en er via dialectgrenzen ook etnologische grenzen te ontdekken vielen. Meer dan 100 jaar later weten we wel beter. Toch blijft het materiaal waardevol, al is het maar omdat het een van de weinige bronnen is van de negentiende-eeuwse Nederlandse spreektaal.
Waar bevindt het materiaal zich nu? In 1932 werd het, nadat van onderzoeker naar onderzoeker in bruikleen was gegaan, door het Aardrijkskundig Genootschap geschonken aan de Koninklijke Nederlandse Academie voor Wetenschappen, in de praktijk het Meertens Instituut. Daar liggen de vragenlijsten momenteel nog steeds. Als je ze wil inzien, moet je vooraf een aanvraag indienen bij het Meertens Instituut. Ze kunnen dus geconsulteerd worden, maar alleen op papier. Voorlopig bestaan er helaas nog concrete geen plannen om ze digitaal beschikbaar te maken. Vragenlijsten digitaliseren is een arbeidsintensief en technisch complex werk. Het Meertens Instituut is momenteel bezig met het digitaliseren van de eigen vragenlijsten, en dat is een project van zeer lange duur. Mogelijk worden de vragenlijsten van Kern en Te Winkel daar ooit in opgenomen, maar concreet bestaan er nog geen plannen rond.