Wetenschap versus popularisering
In het recentste nummer van het taaltijdschrift Over Taal stond een behoorlijk kritisch stuk van hoofdredacteur Filip Devos. Hij hekelt het gebrek aan concrete ondersteuning voor wetenschapspopularisering, toch een van de drie hoofdopdrachten van universiteiten en hogescholen (voor wie zich nu afvraagt welke de andere twee ook weer zijn: dat zijn uiteraard onderwijs en onderzoek). Toch blijft diezelfde overheid net hameren op die popularisering, het toegankelijk maken van onderzoeksresultaten voor het brede publiek. Taalonderzoeker Steven Delarue sluit zich hierbij aan: enerzijds wordt de onderzoeker vooral (bijna uitsluitend) beoordeeld op zijn wetenschappelijke output in vaktijdschriften, die op hun beurt volgens ‘belangrijkheid’ zijn gerangschikt. Ik val u hier niet lastig met de precieze onderverdeling, maar kort samengevat zit het zo: hoe internationaler (en dus Engelstalig) en gerenommeerder (specialistischer), hoe beter. Tijdschriften en publicaties die voor het brede publiek bedoeld zijn, maken zo geen schijn van kans op een hoge waardering. Vergelijk een tijdschrift als Nature met bijvoorbeeld Eos, en dan weet u ongeveer waar het over gaat. Het probleem is dus dat ook als wetenschappers zelf hun onderzoek heel graag met de buitenwereld willen delen, ze daarvoor binnen hun onderzoeksopdracht niet worden beloond. En als een onderzoeker al bedolven is onder het werk en/of het minder belangrijk vindt het eigen werk bekend te maken bij een lekenpubliek, wel, dan gebeurt het gewoon niet.
Niet nieuw
Nu is dit verhaal niet nieuw. Tijdens mijn carrière als wetenschappelijk medewerker aan de KU Leuven speelde dit bij elke projectaanvraag opnieuw. Ik werkte wel bij een a-typisch project: ik maakte (afleveringen van) wetenschappelijke dialectwoordenboeken. Te beschrijvend om ‘wetenschappelijk’ genoeg te zijn en om in aanmerking te komen voor een doctoraatsonderzoek, te academisch om gesubsidieerd te worden door een overheid. Ik heb acht jaar lang gewerkt dankzij allerlei subsidiepotten: Vlaamse overheid, provinciale overheden, FWO-Vlaanderen (Fonds Wetenschappelijk Onderzoek). Telkens met de belofte dat het ‘bijna klaar’ was en telkens opnieuw vertrekkend van een salaris voor een beginner. Na acht jaar was ik bijgevolg deeltijds in dienst. En wij (mijn collega’s en ik) deden veel meer dan puur gegevens verzamelen, dialectwoorden interpreteren en lemma’s schrijven. Wij beantwoordden brieven van mensen die uitleg vroegen over namen, begeleidden mensen die een lokaal dialectwoordenboek wilden schrijven, vergaderden met bestuursleden van dialectverenigingen, organiseerden infoavonden overdialecten, gaven lezingen over alle mogelijke onderwerpen die met naamkunde of dialecten te maken hadden, namen deel aan elk wetenschapsfeest en elke wetenschapsweek, stuurden drie-vier keer per jaar een ‘medewerkerscontact’ naar alle vrijwilligers die voor ons dialectenquêtes invulden, gaven al eens een radio- of tv-interview. Kortom: we valoriseerden ons te pletter. Want zo heette wetenschapspopularisering toen: ‘maatschappelijke valorisatie’. Heel belangrijk, vooral als de geldschieters overheden waren. Maar tegelijk moest het woordenboek natuurlijk wel gemaakt worden, wetenschappelijk onderbouwd zoals het hoort. En wij deden dat. Resultaat: de subsidie stopte kort voor de woordenboeken echt klaar waren. Het ging net niet snel genoeg. En we waren niet wetenschappelijk genoeg of net niet populariserend genoeg. Tien jaar geleden stopte ik als woordenboekredacteur, acht jaar geleden ging het redactielicht in de KU Leuven helemaal uit. Het laatste zusterproject, het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten, heeft met heel veel moeite nog een subsidie van de Taalunie te pakken gekregen om het WVD ten minste digitaal af te werken. Ook weer met een flinke populariseringsbelofte (die ze overigens ook waarmaken: www.dialectloket.be). Einde project: december 2015. Wat daarna? Eén groot vraagteken.
Het probleem is dus zeker niet nieuw. Ik heb wel de indruk dat de tegenstelling academisch – populariserend in de praktijk alleen maar gegroeid is. Vijftien jaar geleden was die publicatiedruk bij de taalkunde immers lang niet zo hoog, en gold een artikeltje in een heemkundig tijdschriftje even goed als publicatie. En toch wil ik enkele kanttekeningen maken.
Intussen in Nederland
Sinds enkele jaren volg ik op de voet weer wat er zoal reilt en zeilt in de wereld van de taalvariatie, zowel in Nederland als in Vlaanderen. En ik ben jaloers op de Nederlanders. Want hoewel daar het probleem van gebrek aan overheidssteun en toch eis naar popularisering even groot (en misschien zelfs groter?) is, is er veel meer contact tussen de wetenschappelijke wereld en het brede publiek. Onze Taal is het grootste taaltijdschrift in ons taalgebied (duizenden abonnees), er is het wekelijkse radioprogramma de Taalstaat, er is de LOT-populariseringsprijs, enz. Wetenschappers als Marc Van Oostendorp, Jan Stroop, Leonie Cornips en Frits Van Oostrom publiceren regelmatig columns in dagbladen en tijdschriften en zijn bekend bij brede publiek. Tot in Vlaanderen toe.
Vlaanderen versus Nederland
Hoe doen die academici dat? Hoe komt het dat hun verhaal het grote publiek wel bereikt? Ik denk dat hier een aantal factoren een rol spelen. Ten eerste is taal in Nederland iets vanzelfsprekends, een even ‘beladen’ onderwerp als het milieu of het verkeer. En daarom is er ook meer oog voor allerlei aspecten van taal: taalspelletjes, nieuwe woorden, herkomst van woorden, groepstalen. Als je het in Vlaanderen over taal hebt, is het bijna altijd over normen: tussentaal, standaardtaal, spelling en hoe-slecht-het-in-het-onderwijs-gaat-met-taal. Dat schept een heel ander beeld van taal. Taal is moeilijk, streng en je kan maar beter zorgen dat het goed is. Ten tweede is er in Vlaanderen helemaal geen traditie in wetenschappers die zelf de stap buiten de universiteit naar het grote publiek zetten. Tuurlijk, ze laten zich interviewen over hun vakgebied, en ze werken graag mee aan krantenartikels of radio- en tv-programma’s als hen dat gevraagd worden. Maar ze nemen zelden zelf het initiatief om met hun kennis en hun onderzoek naar buiten te komen. En als ze het doen, zijn ze niet altijd in staat om hun boodschap te verpakken in een taal die dat brede publiek begrijpt. Academisch schrijven is immers helemaal iets anders dan populariserend schrijven en vertellen. En zo kom ik tot mijn ten derde. In Nederland heb je tussen de academische wereld en het brede publiek een soort tussenlaag. De redactie van het tijdschrift als Onze Taal bestaat immers niet uit academici, maar uit ‘gewone’ taalkundigen. Behalve copywriters en vertalers zijn er ook tekst- en taalbureaus die informatie geven over taal, taalevenementen organiseren (bijvoorbeeld het Drongofestival), schrijfworkshops geven. Je hebt mensen als Wim Daniëls, Paulien Cornelisse en Gaston Dorren, die van taal een leuke show en een boeiend verhaal maken. En er is een wisselwerking tussen de academische wereld, de tussenlaag en het brede publiek. Ze kennen elkaar, werken samen en spelen op elkaar in. Zo’n tussenlaag is er amper in Vlaanderen. Ondernemers, freelancers die de brug slaan tussen de academische wereld en het grote publiek. En die van taal een waardevol product maken.
Oh, ironie …
De ironie in Vlaanderen is dat net omdat wetenschappers populariserend werk doen (of proberen te doen) er geen nood lijkt aan die tussenlaag. Aan mensen en bedrijfjes die tegen vergoeding voor een groot publiek publiceren over taalonderzoek, of lezingen houden of evenementen organiseren. Waarom zou je er immers voor betalen als de academici het gratis doen? Het hoort nu eenmaal bij hun taak. Tot het project is afgelopen, het onderzoek is uitgevoerd, de subsidie stopt, en er geen academici meer zijn om die gratis diensten te leveren. Academici zijn geen vrijwilligers en zelden ondernemers. Als hun onderzoek is afgelopen en zij niet meer aan de universiteit verbonden zijn, stopt hun dienstverlening meestal ook. Ik heb nog nooit een taalkundige spin-off zien ontstaan. Zo dreigen er heel wat contacten en zelfs kennis verloren te gaan. En dat is jammer.
Wat nu?
Wij hoeven Nederland niet te kopiëren. Dat kan ook niet, het Vlaamse publiek is nu eenmaal het Nederlandse niet. Maar het zou goed zijn als academici iets meer ondernemerszin zouden tonen. Als ze wat meer zelf naar buiten zouden komen, meer samenwerking zouden zoeken met gelijkgestemden buiten de academische wereld. En vooral: als de subsidies niet komen, zelf andere manieren zoeken om aan de gang te blijven. Subsidies zijn een belangrijke bron van inkomsten, maar niet de enige. Met een beetje creativiteit moeten we toch in staat zijn een eigen tussenlaag te vormen, die de taalverhalen vertelt op maat van het Vlaamse publiek. Met een iets andere stijl, maar zeker even boeiend. Het zal niet makkelijk zijn. Maar deze freelancer is er alleszins klaar voor.
Er zijn twee redenen waarom in Vlaanderen niet kan wat in Vlaanderen wel kan:
1. Media in Vlaanderen is een ons-kent-ons-verhaal. Dat is ook de reden waarom je op alle zenders steeds weer dezelfde mensen ziet, regionale en nichezenders uitgezonderd.
2. De media in Vlaanderen gaat gebukt onder de macht van het getal. Kijk-, luister- en leescijfers bepalen alles.
Los deze twee zaken op, en ook Vlaanderen kan op mediagebied volwassen worden.
– Herman –
Ik denk dat dat ons-kent-ons-verhaal niet typisch Vlaams is. Het is een wereldje waar je moet kunnen inbreken en naam maken. Maar ik denk dat dat overal wel in min of meerdere mate het geval is. De macht van het getal: idem. In Nederland is het ook niet allemaal rozengeur en maneschijn. Maar wat wel een belangrijk verschil is: Nederlanders (ook wetenschappers) komen veel gemakkelijker naar buiten met een verhaal. Veel sneller ook. Ze lanceren een idee bijna op het moment dat het in hun hoofd komt, in embryonale vorm soms, terwijl in Vlaanderen meestal gewacht wordt tot het idee echt vorm heeft, en dan wordt er nog getwijfeld of het wel goed genoeg is, en wat de mensen ervan zullen zeggen. Bij een Nederlander is de lancering van een idee het begin van een discussie, bij een Vlaming eerder het einde. Daar zit echt wel een groot cultuurverschil, en dat speelt ons soms parten.
Vandaag heb ik iets meegemaakt wat perfect in dit plaatje past. Ik heb een interview gegeven voor het VTM-programma Royalty, over de naamgevingstraditie bij het Britse koningshuis. Ze zijn na een hele reeks telefoontjes, vooral met naamkundigen met emeritaat, uiteindelijk bij mij terechtgekomen. Ik ben zelf niet eens een naamkundige, maar ik heb lang genoeg op het Instituut voor Naamkunde en Dialectologie gewerkt en aan ‘maatschappelijke valorisatie’ gedaan om dit soort vragen aan te kunnen. Kern van de zaak: er is in Vlaanderen gewoon geen actieve naamkundige meer. Naamkunde als vak wordt al jaren niet meer gegeven, en de laatste actieve Vlaamse naamkundige werkt aan de universiteit van … Keulen. En laat naamkunde nu net een tak van de taalkunde zijn die heel sterk aanspreekt bij het grote publiek. Het is een uitstervende tak, en niet omdat er niets meer te onderzoeken zou zijn of ze niet ‘ernstig’ genoeg zou zijn. Uit de mode, besparingen aan de faculteiten, vriendjespolitiek. En straks kent niemand onze naamgevingsgeschiedenis nog. (Tenzij we nu ingrijpen.)
Alle hierboven genoemde redenen dragen ongetwijfeld bij aan het verschil. Ik kan er daarnaast nóg twee bedenken.
In de eerste plaats heb ik de indruk dat de last op de schouders van Belgische academici net iets groter is dan op die van hun Nederlandse collega’s. De tijdschriftenrankings die Devos noemt hebben wel hun equivalent in Nederland, maar spelen (in ieder geval in de taalkunde) niet zo’n doorslaggevende rol als bij jullie. Ook de onderwijslast van de gemiddelde Vlaamse neerlandicus is naar mijn indruk net wat hoger dan die van zijn Nederlandse evenknie.
Daarnaast speelt toeval een rol. Je hebt aan een paar mensen genoeg. Toen ik een tiener was, werd mijn keuze voor de taalkunde mede ingegeven door het populariserend werk van onder andere Hugo Brandt Corstius en Frank Jansen. Dat geldt vast ook voor anderen van mijn generatie; dat heeft dan weer de namen opgeleverd die je noemt, die samen misschien weer net een wat groter bereik hebben. Ik geloof dat de situatie bijvoorbeeld niet voor alle (geestes)wetenschappen even goed is, al weet ik ook weer niet goed hoe je e.e.a. met elkaar moet vergelijken.
Dat je maar een paar mensen nodig hebt, is ook wel weer bemoedigend, natuurlijk.
Die eerste reden kan best kloppen. Die tijdschriftenranking is ontstaan tijdens mijn laatste jaren aan de universiteit, net als tegenreactie tegen veelschrijvers die ook elke column en elk artikeltje in een plaatselijk tijdschriftje lieten meetellen. Ik heb de indruk dat de slinger nu naar de andere kant is doorgeslagen, maar ik vang nu alleen af en toe signalen opv van jonge academici. Ik heb inderdaad de indruk dat de druk buiten proportie hoog is.
En het toeval: daar hoop ik een beetje op. Ik hoop vooral dat ik de populariserende witte raven kan vinden en hen kan helpen door te dringen tot dat brede publiek. Want wat Herman zegt, klopt ook: het medialandschap is een ons-kent-ons-wereldje. Het is vooral een kwestie een van die ‘ons’ te worden 😉
Misschien een mogelijke stap in de richting van wetenschapspopularisering kan bewerkstelligd worden via de petitie die onze hoofdredacteur Filip Devos richt aan de leden van het Vlaams Parlement en aan de academische overheden: http://www.petities24.com/wetenschapspopularisering.
Ik hoop ook dat het helpt. Wat prof. Devos hier vraagt, zou eigenlijk vanzelfsprekend moeten zijn. Het is eigenlijk schrijnend dat daarvoor zelfs een petitie nodig is. Ik heb ze dan ook met plezier ondertekend. Alleen is er volgens mij meer nodig dan erkenning en ruimte alleen. Populariserend schrijven (en spreken) vraagt een heel andere aanpak dan academisch schrijven. Er moet ook ruimte komen om dat verschil op te vangen.